Willem Bilderdyk    Aan de Vaderlandsche Jongelingschap
  Ja, 't zijn de misdaân van uw Vaderen,
ô Thands der wieg ontwassen kroost,
Die plagen op uw hoofd vergaderen
Waar 't menschelijk gevoel om bloost.
Hen zagen wy het Recht vertreden,
In oproer, afval, hel, en moord:
Gy, offer van hun spoorloosheden,
Sproot onder Gods vervloeking voort.
" Gelukkige Nakomelingen
(Dus riepen ze in verblinding uit)!
Wat zult gy 't heil der weldaad zingen
Als de oogst uit zulk een zaad ontspruit!
ô Mochten we ook die Goudeeuw smaken,
U toebereid door onze vlijt!
Ach! wat dien arbeid moest volmaken,
Ontbrak ons slechts: - De levenstijd. "

Rampzaalgen, waar, waar is die weelde,
Waarvoor gy 't aardrijk hebt verwoest,
Die dolle waanzucht u verbeeldde
Dat eens uw nazaat oogsten moest?
Waar is de zaligheid van Goden,
De vrucht van zulk een barenswee?
Komt, breekt van uit de nacht der dooden,
En ziet dees gruwbren jammerzee!



Waar zijt ge, ô rust, ô heil van 't leven,
Toen de arbeid van de nijvre hand
Aan elk den overvloed mocht geven
Naar eisch, ja boven wensch en stand?
Toen elk Gezin in liefde en vrede,




By Vaderlijk gezag en recht,
En matigheid, en Christenbede,
Aan God en zeden was gehecht : -